<< III Van Christus tot God

Richard en Louisa Vermaelen Van Capellen, grootoom en groottante van Godfried
Richard wordt standrechtelijk geëxecuteerd in het bijzijn van zijn zwangere vrouw met haar dochtertje op de arm. Zijn zoon Richard wordt pastoor aan de Onze-Lieve-Vrouwekerk van Laken en zal de huwelijksmis opdragen van Godfried met Mia.

Het overlijdensprentje van de grootoom van Frie
„In many parts of the world I have seen terrible and revolting things, but nothing so ghastly, so horrifying as Aerschot.‘‘ – Alexander Powell, Amerikaans oorlogsjournalist.
(1996) Godfried laat zijn notariaat over. Hij haalt uit de brandkoffer van het kantoor persoonlijke documenten waaronder de getuigenis over WO I geschreven door zijn groottante Louisa Vermaelen Van Cappellen. Hij legt aan Pieter uit dat hij die heel zijn leven bewaard heeft en nu aan de Heemkundige Kring van Aarschot zal schenken.
Mijne vlucht
Vele jaren geleden kreeg onze erevoorzitter W. Schroeven van wijlen notaris G. Van Kerckhoven, trouw lid van onze HAKVH, het hierna volgend getuigenis. Ludovica Maria Van Capellen, weduwe van Richard Vermaelen, vertelt hierin wat ze meemaakte in Aarschot. Dan de radeloze vlucht met haar 6 jonge kinderen. De dankbaarheid tegenover de mensen in Nederland die zich over haar gezin ontfermd hebben. En tenslotte het verschrikkelijke nieuws. Uit respect voor dit getuigenis, werd er geen letter aan veranderd. We hebben er twee zinnen laten uitspringen: de eerste is de zoveelste illustratie van “Man hat geschossen”; de andere, in de laatste alinea, waarin ze het dramatische nieuws verneemt (let op de datum!). Vermoedelijk werd dit getuigenis opgesteld voor een plaatselijk blad (misschien van de eerwaarde zusters?), onder de hoofding “Mijne Vlucht”.
19den Augustus van het jaar 1914
Van ’s morgends 6 uren moesten wij in onze kelders vluchten, wij hoorden niets dan het gebulder van ’t kanon. Alle huizen wierden gesloten, al het volk dat op straat was, vluchten weg, want aan zoo iets hadden wij ons toch niet verwacht. Zoo hebben wij in onze kelders gezeten tot rond 9 uren; de stad Aerschot was ingenomen door de Duitschers, hun leger was te machtig; onze soldaten konden niets tegen hen. Wij moesten onze vensterluiken en deuren wijd open zetten. Onze Burgemeester met de Duitschen generaal, gevolgd met soldaten met de bajonet op ’t geweer doorkruisten de straten van onze stad. Op hunnen doortocht moeste wij allen onze armen omhoog houden tot teeken van over geving. Dan moesten al de mannen met opgeheven armen zich naar de groote plaats begeven. Van daar werden ze buiten de stad geleid waar de Duitschers ze omtrent 2 uren gehouden hebben. De mannen die ze dachten dat militaire waren, moesten zich heelemaal ontkleeden. Onder hen bevond zich mijn man, maar hij wierd toch seffens in vrijheid gesteld. Al onze wapenen hadden wij van in den voormiddag voor ’t stadhuis moeten komen neerleggen. Den heelen namiddag doorkruisten de Duitsche troepen onze stad; die begaven zich voorts naar Leuven en Brussel. Wat waren zij sterk gewapend, alles wel ingericht, zoo een machtig leger. Wij zegden nog tegen malkaar: wat kan ons klein België, ons leger tegen zulk een groot machtig leger, zulke zware kloeke mannen. En toch hebben onze soldaten ze weerhouden; en toch denken wij dat de eindoverwinning die van de Verbondene, de onze zal zijn. Terwijl ze onze straten door liepen, braken zij de ruiten van al onze vitrienen en plunderden ze allemaal leeg. Wij waren verplicht onze vensterluiken te sluiten daar er geen glas meer in stond. Recht over ons was eenen grooten ijzewinkel; zij hadden voor eenigte duizenden franks poeder in huis. Alles hebben zij moeten afgeven, op kleine stootwagens laden en in den Demer (rivier die de stad doorloopt) klinken. Den heelen namiddag hebben wij de Duitsche soldaten eten en drinken gegeven. Zij betrouwden ons niet: Van ’t water moesten wij zelf eerst drinken voor dat zij het gebruikten daar zij bang waren dat wij hun zoude vergeven hebben.
Tegen den avond zat ik met mijn man in de plaats die op de straat uitgaf als er ineens eene Duitsche overheid binnenkwam. Die vroeg mij of ik 30 soldaten kon laten slapen. Ik antwoordde hem dat dit moeilijk was daar ik 6 kinderen had. Hebt gij nog wapenen? vroeg hij. Neen, zeg ik hem, wij hebben alles afgegeven dezen morgend. Daarmede ging hij heen. Hij was pas buiten toen er 2 soldaten binnen kwamen die zich naast de deur plaatsten en begonnen op de straat te schieten. Ik vluchtte met mijn man en aller haast de andere plaats in. De kinderen op het hooren van ’t schieten kwamen vol schrik uit den tuin geloopen waar zij rustig aan ’t spelen waren. Wij kropen allen gelijk in eenen hoek. Wij konden daar 5 minuten staan als er 2 soldaten de plaats binnen kwamen en ons allen gelijk met den kolf van hun geweer op straat duwden. De kinderen jammerden en huilden van schrik maar niets kon helpen. Wat zagen wij op straat: Daar stonden al vele menschen van onze straat. Er wierden er nog uit de kelders gehaald. De vrouwen wierden zoo maar met hunne haren op straat gesleept, anderen wierden er op geworpen. Als wij daar allen gelijk stonden, begonnen ze ons te beschieten en wilden ons allen dooden.
(Er volgt hier een verwarrend gedeelte. De geleden angst werd vermengd met herinneringen aan de wilde schietpartij. Wat een tafereel heeft zich daar op de Grote Markt afgespeeld!)
De kinderen schreeuwden in kermden; de groote bidden en smeekten Onze LIeve Vrouw van Aerschot, het Heilig Hart van Jezus, opdat ze ons zouden gered hebben. Onze kinderen, moedigden wij aan en zegden dat dit geen pijn deed en dat we op enige minuten tijds in den hemel waren. Onze kleinste kinderen staken wij genoeg vooruit opdat zij ook zouden getroffen zijn, dat zij toch niet zouden overgebleven hebben aan die moordende Duitschers.
(In haar beschrijving loopt de vrouw vooruit op de feiten. We lezen haar wanhoop, haar heftige emoties: De Duitsers hebben onze mannen doodgeschoten – hoe moeten wij verder?!)
Waarvoor hebben die barbaren ons daar allen niet gedood, dat die onschuldige kinderen en moeders alleen moesten op de wereld blijven; wat is het leven nog voor ons; wat staat er onze kinderen nog te wachten? Onze burgemeester zagen wij daar ook. Wij smeekten hem voor ons ten beste te spreken, wij waren allen onschuldig. Maar hij kon niets meer doen voor ons, hij zelfs was ook gevangen. Die Duitschers betichtten ons hunnen generaal gedood te hebben, maar wij hadden geen wapens meer, wij konden niets meer doen! Onze burgemeester had ons zoo goed vermaand om kalm te wezen en dit hadden wij ook gedaan. Als zij ons zoo een kwart uurs beschoten hadden, wierden wij allen naar de markt geleid.
(Vanaf hier vervolgt het verhaal van de gebeurtenissen.)
Daar aangekomen riepen de Duitschers de mannen alleen en de vrouwen alleen.
Mijn man dien had zijn jongen van 3,5 jaren op zijnen arm. Hij heeft hem naast mij gezet. Dit was ’t laatst, nog geen vaarwel kunnen zeggen, zoo moeten scheiden van malkaar, dit is te wreed, wat is den oorlog toch verschrikkelijk voor degenen die er slachtoffer van zijn. Die burgers wierden seffens naar de Leuvensche poort gedreven, (In de woorden hierna zit ook weer verweven wat ze nadien heeft horen zeggen.) 75 waren zij bijeen, waar zij onmiddellijk met een mitrailleuse gedood werden, zonder eens te vragen wat zij misdaan hadden. Onschuldig hebben zij daar allen hun bloed vergoten, het waren bijna allen Vaders van huisgezinnen, wat weduwen en weezen hebben zij daar niet gemaakt.
Al die vrouwen en kinderen moesten op de markt blijven staan. Ik stond er met 6 kinderen: de oudste een meisje van 10 jaar, een meisje van 9 jaar, een meisje van 7 jaar, een jongen van 3,5 jaren, een meisje van 2 jaar en een jongen van 9 maanden. Er waren vrouwen die daar stonden met hunne kinderen half gekleed, er waren er die blootsvoet waren, het eene schreeuwde van hier, het andere van daar. Terwijl wij daar stonden passeerden er nog altijd maar duitsche soldaten; die maakten ons uit voor zwijnen en van alle leelijke woorden, ik kan ze allemaal niet noemen. Zij zegden dat zij de stad gingen bombardeeren en dat wij daar allen gelijk de lucht in vlogen.
Er wierden verscheidene huizen van de groote markt in brand gestoken. Er zijn er 2 van mijne kinderen die duitsche soldaten boven op ’t dak een huis zien in ’t brand steken hebben. Dan waren die kinderen toch zoo bang en wij konden hen toch niet helpen. Wat hebben ons die uren daar dagen getoond, omdat wij toch allen zoo bang waren. Die huizen hebben wij allen moeten zien afbranden. Terwijl wij daar stonden rond 7 uren (19uur) wierd den zoon van den Burgemeester gevangen genomen, naar het stadhuis gebracht, een jongen van 16 jaar. Hij wierd uitgescholden, geduwd en gestooten door de duitsche soldaten. De dame van den Burgemeester met hare dochter wierd ook tusschen ons midden gebracht. Langs alle kanten wierden er nog burgers naar de markt gebracht, dien de duitschers uit de kelders en plaatsten waar zij hun verscholen hielden uithaalden. Zij wierden allen naar de Leuvensche poort gebracht waar er nog vele van gedood zijn. Rond 11 uren ’s nachts wierden den Burgemeester met zijn zoon weggeleid onder de hoede van vele duitsche soldaten, ook zij gingen hunnen dood te gemoet. Rond middernacht kregen de duitschers toch een beetje medelijden met ons, wij konden niet meer staan; de kinderen waren toch zoo moeden die hadden zich oop de steenen neergelegd. Dan hebben zij de huizen van de groote markt gaan plunderen, dan brachten zij ons matrassen, dekens, tapijten, stoelen, canapés, zetels om ons wat te laten rusten. Voor de kinderen brachten zij ook lekkernijen, water, wijn, champagne, bier om te drinken; dit haalden zij alees maar uit de huizen.
Rond 3 uren ’s nachts mochten wij naar huis terugkeren. In onze huizen durfden wij niet teruggaan. Eene dame die rechtover mij woonden, zegden van bij haar te komen dat mijne kinderen een beetje konden rusten. Daar waren wij toch met 40 vrouwen en kinderen bijeen. Gelijk wij daar waren, legden de kinderen hunne hoofdjes op tafel neer en rusten, zij waren toch zoo moede, wij konden niet slapen en brachten onzen tijd door met bidden.
20 Augustus
Tegen den morgen dachten wij ieder naar ons huis terug te keeren, toen rond 8 uren Duitsche soldaten binnengelopen kwamen en zegden dat wij seffens de stad moesten verlaten, want dat de stad in brand gestoken wierd. In allerhaast, zonder iets te kunnen mede te nemen, op de vlucht waar naartoe dat wisten we zelfs niet. Onderwegen kwamen wij nog altijd Duitsche troetpen tegen, dan moesten wij onze armen omhoog steken te teken van overgave. Het kleine meisje van 10 jaar, het was warm, zij moest de kleine van 2 jaar dragen, haar anderen arm omhoog houden; zij kon bijna niet voort. De kinderen waren allen zo bang. Onderweg zagen wij niets, alles was doostil, hier en daar dode soldaten, daar stukken hoeden, ransels, schoenen, geweren die stuk waren, alle huizen die aan de steenweg stonden waren allen afbebrand. Koeien en varkens hoorden men schreeuwen en liepen langs alle kanten rond, menschen zagen wij niet, niets als verwoesting.
Na een uur gaan hebben wij ons in binnenwegen begeven; we kwamen aan een hoeve waar wij mochten verblijven. Tegen de avond rond 4 uur als wij dachten van mogen gerust te zijn, kwamen er toch wel 300 Duitschers naar de hoeve. Wij zaten allen in den boomgaard. Er was seffens eene overheid die tot bij ons kwam en zegde dat de dame van de Burgemeester zich in ons midden bevond en dat wij ze seffens moesten bekend maken. Niemand antwoordde. Eindelijk kwam er eene dame vooruit en sprak in de naam van ons allen: dat wij de dame van de Burgemeester niet kenden en dat zij tusschen ons zich niet bevond. Hij zegde dat wij in de boomgaard moesten blijven en dat wij zouden bewaakt worden en indien wij de waarheid niet zegden dat zij de moeders zouden doodgeschoten hebben en de kinderen alleen gelaten. Men kan denken wat bange uren wij daar doorgebracht hebben. Al de mannen die de Duitschers daar in de buurt vonden, wierden allen gevangen genomen en op de schelft, een plaats boven de schuur, bij malkander geduwd maar daags nadien werden zij allen losgelaten. Tegen 7 uur ’s avonds moesten wij allen binnen in de hoeve gaan. Er wierd ons eene plaats aangewezen, waar wij allen onzen nacht moesten doorbrengen: cement stenen moesten dienen tot rustplaats van de kinderen en voor ons ook. In die plaats moest groot licht blijven dat de duitschers ons minste beweging konden waarnemen. Aan de deur stond eene wacht duitsche soldaten, indien wij ’s nachts tot aan de deur kwamen, wierden wij doodgeschoten. Ik dacht dat de dag nooit ging aanbreken; slapen was onmogelijk, de kinderen rustten ook niet; wij hadden allen honger en eten was er niet te krijgen. Wat waren wij allen blijde als de morgend aanbrak. Onze kinderen vroegen naar eten en er was niets om un te geven. Wij wisten niet hoe wij daar zouden weggeraakt hebben, niemand durfde de duitsche overheid aanspreken, wij waren gevangen. Eindelijk nam ik toch de stoutheid aan eene overste aan te spreken, hij kon gelukkig wat fransch spreken. Ik vroeg hem om mogen naar Werchter te gaan, dat mijne Zuster daar woonde en dat mijne kinderen schreeuwden van honger. Hij stond wat na te denken en stemde toe. Zodus wij voorui met nog 2 andere dames met verscheidene kinderen. Onderwegen hadden er buitenlieden medelijden met ons, die ons eten en te drinken gaven en die de kinderen die niets aan hunne voetjes hadden een paar oude schoentjes gaven. Dan zijn wij naar een dorp gegaan bij kenissen, waar wij 2 dagen verbleven hebben.
Dan kwam men ons vertellen indien wij terugkeerden naar Aerschot, dat wij onzen man mochten gaan halen in de kerk, dat zij daar opgesloten waren en indien de vrouwen hen kwamen halen dat zij dan mochten mede naar huis komen. Vol moed naar huis. Het was stikkend heet. Onze kinderen liepen, zij waren toch zoo blijde hunnen Vader te kunnen gaan halen. In Aerschot gekomen gingen wij seffens naar de kerk, maar hij was er niet te vinden. De duitschers zegden ons dat er mannen aan ’t werk waren voor hen en dat zij tegen den avond terug kwamen. Tegen den avond zijn wij terug gaan zien, maar hij was er niet te vinden. Dan zijn wij toch in Aerschot gebleven met het gedacht van onzen man terug te vinden.
Zo hebben wij 3 weken tusschen de duitschers geleefd. Op straat durfden wij niet komen. Tegen den avond moesten wij dikwijls naar de kerk gaan om de nachten daar door te brengen. Soms wierden wij daar dan voor 2 dagen opgesloten en dan moesten wij leven van wat oud brood en dikwijls beschimmeld brood en wat water dat de duitsche soldaten ons gaven. Voor onze kinderen hadden wij dan een stuk oud tapijt gevonden waar zij hun moesten op neerleggen voor te slapen; dan voelden zij toch die koude stenen zo niet.
Als al het volk ’s avonds bij een was in de kerk, zegden de duitschers dat wij mochten gerust zijn, dat zij dit gedaan hadden voor ons goed. Dit was maar juist gezegd of de soldaten begonnen ons gedurende 5 minuten te beschieten. Al het volk was opnieuw vol schrik, de kinderen huilden en kermden. Dan lieten zij ons toch den heelen nacht met rust, maar wij werden toch altijd bewaakt door vele soldaten met de bajonet op ’t geweer. Met de kinderen hadden de soldaten wat medelijden en die kregen dan altijd wat lekkernij.
Wij waren nog eens, dat wij ’s avonds moesten naar de kerk gaan, toen hadden de duitschers de pastoor van Gelrode (een klein dorp op een half uur afstand van Aerschot
……. wordt vervolgd
V Arthur en Tinneke >>>
@